N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Interview
Hans Eijkelboom is net terug uit Birmingham. Vijf dagen fotografeerde hij er in een enorm winkelcentrum, de Bullring. Tien jaar geleden was hij er al eens – de foto’s die hij daar maakte, resulteerden in het boek The Street & Modern Life – en hij wilde „wel weer eens zien hoe het daar was.”
Al meer dan dertig jaar fotografeert Eijkelboom (73) mensen op straat. Tussen 1992 en 2002 deed hij dat zes dagen per week, tegenwoordig een dag of vier, vijf per maand, meestal op zaterdag.
Hij richt zijn lens niet op de mooie, uitzonderlijk goedgeklede mensen waar in de modewereld populaire fotografen als Scott Schuman (The Sartorialist) en Phil Oh (Mr. Street Peeper) zo dol op zijn, of de paradijsvogels, excentriekelingen en avant-gardistische jongeren waarvoor je je hoofd omdraait op straat. Eijkelboom fotografeert de mensen naar wie je meestal niet kijkt, omdat ze eruitzien zoals heel veel mensen eruitzien. „De gemiddelde mens die naar de stad gaat en wat kleren heeft aangetrokken”, zoals hij het zelf omschrijft. Mannen in tweekleurige jacks (Amsterdam, 2004). Jonge vrouwen in denim minirokken, zwarte tops en zwarte leggings (Amsterdam, 2007). Mensen met T-shirts met Mickey Mouse erop (Tokio, 2009). En, door de jaren heen, heel veel mannen in gestreepte poloshirts (zo’n beetje overal waar hij fotografeerde). In Parijs, New York en Shanghai maakte hij zo identieke mogelijke series: mannen in camouflagejacks, vrouwen met (nep-)Louis Vuittontassen, feestelijk aangeklede oudere dames.
Omdat Eijkelboom altijd minstens twaalf beelden bij elkaar zet, wordt duidelijk hoe werkelijk iedereen wordt beïnvloed door modetrends, en hoe die trends door de jaren heen veranderen. Anders dan bij Ellie Uyttenbroek en Ari Versluis, die twee jaar na hem begonnen met hun Exactitudes, zijn zijn foto’s niet gestileerd. Eijkelboom, die meer conceptueel kunstenaar is dan fotograaf, schiet los uit de pols. Fotonotities, noemt hij zijn straatseries.
Eijkelbooms methode garandeert dat wat hij vastlegt ook daadwerkelijke grote trends zijn. Hij gaat niet op zoek naar mensen die er op een bepaalde manier uitzien, maar blijft op één plek staan – in Nederland is dat meestal in Amsterdam, op de grens van de Dam en de Kalverstraat of de Nieuwendijk – en kijkt of hij daar binnen een paar uur genoeg mensen aantreft met voldoende gemeenschappelijke kenmerken. Hij moet er minimaal twintig hebben, waar hij vervolgens een selectie uit maakt. Eijkelboom heeft tentoonstellingen gehad over de hele wereld, en maakte 36 boeken. In zijn laatste, het net verschenen Together, staan enkel stellen in T-shirts die, als dominostenen, steeds op elkaar aansluiten – het T-shirt van de linker persoon komt overeen met de rechter op de volgende foto.
Ook zijn oudste werk staat in de belangstelling. In het Stedelijk Museum in Amsterdam zijn sinds september 2021 series uit de jaren zeventig en tachtig te zien. Op dit moment hangt er Ode aan August Sander. Sander was een Duitse fotograaf die alle menstypes wilde vastleggen. Eijkelboom vroeg mensen in elke vier types ze de bevolking verdeelden en of ze voorbeelden wilden aanwijzen op straat en fotografeerde die vervolgens. Het Centre Pompidou in Parijs kocht drie jaar geleden Identiteiten uit 1976 aan. Eijkelboom had tien mensen die hij tien jaar niet had gezien gevraagd wat ze dachten dat hij nu deed, en fotografeerde zichzelf terwijl hij dat beroep – actievoerder, straaljagerpiloot (hij deed als tiener aan zweefvliegen), niks – verbeeldde. De serie zal in september te zien zijn in een groepstentoonstelling over het lichaam.
„Ik vind het een vreemde ervaring dat dat oude werk weer zo in de smaak valt”, zegt Eijkelboom, die keurig, bijna ouderwets Nederlands spreekt. „Maar ja, mijn werk gaat heel erg over identiteit en er is geen tijd geweest waarin meer gepraat werd over identiteit dan nu.”
Hans Eijkelboom woont met zijn vrouw Sheila op de negende verdieping van een in het groen gelegen flat in Amsterdam-Zuid-oost. Lange tijd had hij een atelier in het centrum van Amsterdam. Nu hij dat vanwege de kosten heeft verruild voor een klein kantoortje op de begane grond van zijn flat „is de vanzelfsprekendheid om naar de binnenstad te gaan er wel een beetje af”, zegt hij, en voelt hij „ja, een soort isolement.” De lange, slanke kunstenaar draagt een zachtolijfgroen corduroy overhemd, een donkere Levi’s en zachtgrijze suède schoenen. Hij serveert Nescafé. „Wij zijn eraan gewend, maar sommige mensen gruwen ervan. De laatste die ik het aanbod, rook eraan en wilde het niet hebben.”
Op de Dam loop ik rond als een oude gek, niemand daar trekt zich iets van mij aan
Wat trof u dit keer aan in Birmingham?
„Birmingham ligt naast Black Country, een van de oudste geïndustrialiseerde gebieden van Engeland en daar gaat het echt heel slecht. Je kijkt er het beest van de armoede recht in de bek. Het winkelcentrum is gebouwd rond een warenhuis, een soort Bijenkorf, maar dat is nu helemaal dichtgeplankt.”
En die armoede zie je aan de mensen in dat winkelcentrum.
„Dat zie je, ja. En hoe het wordt doorgegeven. Of nou ja: hoe moeilijk het is om eruit te komen. Dan zie je een oma, een moeder en een dochter…. Het is de omvang, het eten dat ze nuttigen op straat, wat ze aanhebben.”
Ook mensen die niet arm zijn, dragen vaak goedkope kleren.
„Ja, je moet goed kijken, want het wijkt niet eens zoveel af. Het is net iets slordiger, onverzorgder. Maar zelfs als het heel manifest aanwezig is, is het moeilijk om de ingrediënten precies aan te wijzen. Ik moet zeggen dat ik het ook moeilijk vind om gierende armoede te laten zien. Ik word er vrij ongelukkig van. Ik groeide zelf op in achterstandswijken; Geitenkamp in Arnhem, de Kolpingbuurt in Nijmegen. Daar zal het mee te maken hebben.”
Was er gierende armoede thuis?
„Niet echt armoede, maar we zaten wel aan de onderkant van de samenleving. Ik kom uit een echte arbeidersfamilie. Mijn vader was elektromonteur, hij werkte bij de elektriciteitscentrale in Nijmegen.”
Dat u naar de kunstacademie zou gaan, lag waarschijnlijk niet in de lijn der verwachtingen.
„Het is een godswonder dat ik daar terechtgekomen ben, en dat ik het volgehouden heb. Nou ja, ik had een opa die fotografeerde en een nicht die in Arnhem op de academie zat. Dus het is eigenlijk niet heel toevallig. Ik ging ook naar gespreksavonden van de Humanistische Jeugdbeweging – daar heb ik mijn vrouw leren kennen.
„Ik was aangenomen op de academie in Breda, maar een paar dagen voor ik zou beginnen kreeg ik een brief dat ze mij niet wilden hebben omdat ik dingen deed die niet pasten. Ik was aangetroffen met een bord om mijn nek met ‘Ban de bom’ erop of zoiets. Mijn ouders zeiden: dan moet je maar bij een fotowinkel gaan werken. Ik ben op mijn bromfiets naar Ede gegaan om te solliciteren. Maar de moeder van Sheila heeft daar een stokje voor gestoken. Sheila kwam uit een heel ander milieu. Toen ik voor het eerst meekwam naar een feestje, zei haar moeder: het is een leuke jongen, maar hij is wel heel kleinburgerlijk. Ja, ik praatte toen ook nog anders. Haar moeder was bevriend met Zero-kunstenaar Henk Peeters, die les gaf in Arnhem. Ik ben begonnen in Den Bosch, maar hij dacht dat ik op de afdeling Monumentaal in Arnhem handen en voeten kon geven aan mijn geëngageerdheid. En dat was ook zo. Het was een heel idealistische richting, waarbij het draaide om integratie van kunst en architectuur.”
En toch ging u heel ander werk maken.
„Ik wilde iets doen met het weer, en toen heb ik mezelf gefotografeerd terwijl mijn zalmroze jasje steeds natter en donkerder werd. Zo is het begonnen. De eerste keer dat me echt richtte op andere mensen was in 1981, voor Ode aan August Sander.”
Uw eerste straatserie maakte u ook in 1981, mensen met groene loden jassen in het centrum van Arnhem.
„Ik geloof dat ik er in een middag wel zeventig heb gefotografeerd. Dat was echt niet te geloven. Vervolgens heb ik jaren niet meer van dat soort series gemaakt. In die tijd was ik heel intensief bezig met mijn fotodagboeken. Ik had een camera gebouwd in een doosje en nam daar om het uur een foto mee van… nou ja, dat kon van alles zijn. Maar op gegeven moment wilde ik toch weer series van mensen maken. Die natuurlijk ook een spiegel voor mezelf zijn. In de tijd dat ik ermee begon, had ik me nooit kunnen voorstellen dat ik ooit op sneakers zou lopen. Sandalen, nog erger. Ik zou dat never nooit doen. En toen liep ik opeens ook op sandalen, zonder dat dat direct een belangrijke emotionele keuze was. Als je jong bent, denk je dat je beslissingen helemaal van jezelf zijn. Door dit project ben ik erachter gekomen hoe verschrikkelijk we worden beïnvloed door de cultuur waarin we leven. Ik denk dat maar 10 procent van de keuzes die je maakt, uit jezelf komt. En daar wordt gebruik van gemaakt, door de mode, door de politiek.”
De mensen die u fotografeert, kijken u eigenlijk nooit aan. Hoe zorgt u dat u niet wordt opgemerkt?
„Mijn camera hangt om mijn nek. Er gaat een draadontspanner aan die in mijn broekzak verdwijnt, dus niemand ziet dat ik een foto maak. Op de Dam loop ik rond als een oude gek, niemand daar trekt zich iets van mij aan. Op andere plekken ben ik een toerist, dan doe ik een rugzak om en een spijkerjasje aan. Of ik neem een plastic tasje met boodschappen mee.”
Lukt het ook weleens niet om iets te vinden?
„Soms zie ik in de eerste vijf minuten vier of vijf keer hetzelfde voorbijkomen. Dan begin ik met fotograferen, en zie ik het opeens niet meer. En soms ben ik iets aan het fotograferen en bedenk ik me dat ik beter op, ik noem maar iets, roze tassen had kunnen richten. Maar als ik de week erna terugga, vind ik het niet meer. Ik ben wel iets flexibeler geworden. Als ik nu twee interessante dingen tegelijk zie, mag ik die op dezelfde dag fotograferen van mezelf. Vroeger was het: ik ben conceptueel kunstenaar en de voorwaarden zijn net zo belangrijk als het resultaat. Dat heb ik een beetje losgelaten. Ik fotografeer tussendoor ook iedere moeder met dochter die ik zie, als de dochter tussen de twaalf en zestien is. Die je nog ziet twijfelen: wil ik op mijn moeder lijken, of ga ik mij zo hard mogelijk tegen haar afzetten? De foto’s van de stellen in T-shirts heb ik ook tussendoor gemaakt, op verschillende plekken – daar heb ik totaal tweeënhalf jaar over gedaan. Stelletjes fotografeer ik sowieso heel graag. Er komen altijd jongens en meisjes samen aan op het Centraal Station in Amsterdam, om een dagje naar Amsterdam te gaan. En dan zie je voorzichtig een hand van die jongen naar een hand van dat meisje gaan. Het is misschien een beetje overdreven romantisch, maar dat moment vind ik altijd heel mooi. Ik begin groepsvorming ook steeds interessanter te vinden. Hoe ziet een groepje van zes jongens eruit?”
Wat valt u op bij groepen jongens?
Bij groepen meisjes die ik in Birmingham zag, had iedereen een of twee tassen van dat goedkope merk, Primark. Eerst denk je: stel je niet zo aan, het kan niet waar zijn. Maar als je het een hele dag volgt, zie je: het is gewoon waar. Allemaal een tasje van de Primark. Dat zie je bij jongens nooit. Die zijn vooral heel erg naar meisjes aan het kijken. Meisjes kijken ook naar jongens, maar niet zo openlijk.”
Zijn er grote verschillen tussen hoe mensen zich in Amsterdam en Birmingham kleden?
„Heel sterk. Een beetje dik, dat maakt daar niks uit. Niemand probeert dat maar enigszins te verbergen. En nooit een jas, hè? Je valt bijna dood van de kou en zo’n meisje loopt daar gewoon in een iets uitgebreidere beha. Ik vond die hele strakke broeken die ze erbij droegen…”
Leggings?
„Ja, die. Die vond ik zo genant dat ik ze bijna niet kon fotograferen. Dat heb ik nog nooit gehad. Alleen met herenkleding is er nauwelijks onderscheid. Dat is in beide steden voor jonge mannen toch echt wel het trainingspak. En dan zwart, zwart, zwart.”
Fotografeert u nog vaak in Amsterdam?
„Ja, terwijl het heel vervelend is geworden door het toerisme. Rotterdam is nog wel een prettige stad. Almere is voor mij ook heel goed. Maar ja, dan is het zaterdag en wil ik aan het werk, en is het twijfelachtig weer. Dus ben ik niet supergemotiveerd en blijf ik een beetje tutten. Tot het te laat is om op de trein te stappen, en dan ga ik toch maar weer naar het centrum van Amsterdam. Iedere keer baal ik weer van wat ik daar zie en dat ik zo lui ben geweest.”
Er zijn veel Amsterdammers die nauwelijks meer in het centrum komen, zeker niet op zaterdag.
„Je kunt je niet indenken hoe weinig het er daadwerkelijk zijn. Op zaterdagmiddag drie uur is er op het Rokin geen Nederlander te vinden, terwijl het wel zwart ziet van de mensen.”
U vindt het niet interessant die mensen te fotograferen?
„Nee. Uiteindelijk ben ik niet zo geïnteresseerd in toerisme. Ik vind het het mooist als er een relatie is tussen de context waaruit mensen komen en hoe ze zich op straat presenteren. Bovendien zien toeristen er allemaal hetzelfde uit. Een spijkerbroek met een donsjack in de winter, korte broeken met wilde hemden in de zomer.”
Vaak wordt gedacht dat ik alleen maar bezig ben domheid te fotograferen
Waarom gaat u nog steeds altijd naar het stadscentrum, terwijl het daar niet meer per se gebeurt?
„Omdat ik vroeger naar de Rijnstraat in Arnhem ging, met mijn allerleukste kleren aan, in de hoop dat de meisjes zouden zien wat voor leuke kleren ik aanhad. Het centrum had betekenis. Het was een plek waar de samenleving zich ontwikkelde, vorm kreeg.”
En dat is natuurlijk grotendeels verdwenen. Al was het maar omdat zoveel mensen online winkelen.
„Ik ben weleens naar een Rolling Stones-concert gegaan om mensen met een T-shirt met zo’n tong erop te fotograferen die allemaal minimaal vijftig zijn, maar ik ga liever niet speciaal naar plekken toe om bepaalde mensen te vinden.”
Omdat u te goed weet wat u daar gaat aantreffen?
„Ja, zo.”
Heeft u ook andere dingen dan kleding zien veranderen? Lopen mensen anders, kijken ze anders?
„Vroeger keken mensen om zich heen, nu zijn ze in zichzelf gekeerd. Ik heb er een aardig zinnetje over opgeschreven, wacht, ik pak het er even bij: ‘Een individu ontwikkelt zich in een wereld waar hij geen grip op heeft, maar ervaart zichzelf wel als het centrum van die wereld.’ Dat was vroeger natuurlijk al zo, maar het wordt steeds sterker. Het wordt ook steeds moeilijker om buiten het eigen universum te komen. Mensen zijn aan het winkelen en kijken alleen op hun telefoon. Het begin daarvan heb ik nog gefotografeerd, maar je kunt wel aan de gang blijven.”
Ziet u mensen krommer worden, door al dat gestaar op telefoons?
„Ik heb dat nog niet bewust gezien, maar ik heb er wel over gelezen. Het moet bijna wel zo zijn.”
Een van grootste veranderingen van de laatste tijd is dat bijna iedereen tegenwoordig ook een digitale persoonlijkheid heeft. Ziet u daar iets van terug op straat?
„Dat is nog niet echt helder. Misschien is een signaal dat je veel meer teksten ziet op kleding, misschien ook wel het meer in zichzelf gekeerde. Ik denk dat het met terugwerkende kracht duidelijk wordt. In het moment zelf zijn dingen vaak lastig te herkennen.”
Zien mensen zichzelf weleens terug op een foto?
„Heel zelden. Maar als het gebeurt, merk ik meteen dat mijn werk in een heel andere context functioneert dan het wordt gemaakt. Op gegeven moment hing een serie met Ajax-fans in het DeLaMar-theater. Een paar jongens hadden zichzelf herkend en vroegen of ze een foto mochten. Ik zei: dat mag, en je mag er de hele serie bij, in een passe-partout, gesigneerd. Dat hoefden ze niet. Ze wilden alleen hun eigen foto.”
De mensen die u fotografeert, zijn niet per se geïnteresseerd in kunst.
„Er is totaal geen wisselwerking.”
En omgekeerd? Hoe kijken kunstliefhebbers naar series?
„Vaak wordt gedacht dat ik mensen belachelijk maak, dat ik alleen maar bezig ben domheid te fotograferen. Terwijl ik ongelofelijk veel kan houden van de mensen die ik fotografeer. Toen ik zes jaar geleden met de Fotonotities meedeed aan Documenta 14 in Kassel [Documenta is een vierjaarlijkse expositie met hedendaagse kunst], ben ik tussen het publiek gaan zitten. Het meest wonderbaarlijke vond ik dat dames die helemaal in het zwart gekleed waren, met een zwarte bril op – als groep zouden ze heel interessant zijn – naar binnen keken en zich meteen omdraaiden. Een Japanse dame keek heel oppervlakkig, tot ze bij een serie kwam die ik in Tokio heb gemaakt. Ze riep er iemand bij en samen hebben ze anderhalf tot twee uur gekeken. Sindsdien heb ik een strategie: als ik word uitgenodigd voor een tentoonstelling, dan maak ik in die plaats eerst een serie. Als ik zou willen, zou ik in Europa inmiddels mee kunnen doen aan tien fotofestivals per jaar. Daar ben ik een beetje klaar mee. Er komen steeds dezelfde mensen op af.”
Vorig jaar maakte u een serie in opdracht, voor modetijdschrift Fantastic Man, met modellen en een stylist, Imruh Asha.
„Als een zijsprong, waar ik nooit zo dol op ben, heeft dit heel goed uitgepakt. Ik heb het een keer eerder gedaan, voor Diesel. De foto’s werden als decor voor een show gebruikt. Ik heb toen wel bedongen dat ze niet in hun publiciteit zouden worden gebruikt.”
Waarom nam u die opdracht van Diesel aan? Voor het geld?
„Ja, voor het geld. En omdat ik het weleens wilde proberen. De serie voor Fantastic Man deed ik omdat ik de stylist zo goed en aardig vond. Er is daarna een tentoonstelling geweest bij galerie Madé van Krimpen, en het schijnt dat er op sociale media goed op is gereageerd – maar dat ga ik allemaal niet bekijken. De hele serie is net aangekocht door Museum Folkwang in Essen. Dat vind ik een beetje een rare situatie. Wordt daar wel duidelijk wat de relatie is met wat ik verder maak? Ik vind eigenlijk dat ze ook wat Fotonotities zouden moeten hebben.”
Hoelang gaat u nog door met straatfotografie?
„Ik ben op een of andere manier wel bezig om het af te ronden. Ik denk dat ik het nog een jaar of vier, vijf doe. Terwijl het eigenlijk alleen maar wezenlijker en interessanter wordt om hiermee bezig te zijn. Hoe wij eruitzien wordt op dit moment eigenlijk bepaald door vier grote bedrijven: Adidas en Nike, LVMH en Kering. Die tassen, die tassen, die tassen! En de kleren zijn allemaal gemaakt met de gedachte: hoe ziet het eruit op TikTok? Daily Paper, een Nederlands merk dat het heel goed doet, vond ik eerst wel interessant. Maar dan ga je naar Roermond, en dan zie je dat Daily Paper ook een winkel heeft in die grote outlet. En dat het alleen nog maar om dat logo met dat schild gaat. De mode zit muurvast. Dat hangt natuurlijk samen met het feit dat de onzekerheid zo verschrikkelijk groot is, over alles. Je kunt het niet bedenken of het is nu ingewikkeld en moeilijk. Dus dan grijpen we allemaal naar het makkelijkste, met zo min mogelijk expressie, heb ik het gevoel.”
Als u het toch zo’n interessante ontwikkeling vindt, of non-ontwikkeling eigenlijk, waarom wil u dan stoppen?
„Het is van een ongehoorde tuttigheid, maar ik vind er geen bal meer aan om een week lang in mijn eentje in een hotel in Birmingham te zitten en dan steeds in mijn eentje te eten. Nou ja, en ik denk ook weleens: komen we ooit nog af van alleen maar donsjassen, donsjassen en donsjassen? Er zitten natuurlijk wel kleine verschillen in, waardoor ik er toch steeds weer een serie mee maak. Maar daar moet ik echt mee stoppen.”
Werkt u toe naar een afronding of zegt u gewoon op gegeven moment: nu is genoeg geweest?
„Het laatste hoofdstuk, daar ben ik van overtuigd, zal het belangrijkste hoofdstuk worden. Het boek waarvan ik ga zeggen: daar heb ik 35 jaar aan gewerkt. Wat ik in elk geval de komende jaren bewuster wil gaan doen, is meer informatie verschaffen over de omgeving, de context. Om op Birmingham terug te komen: ik kan er heel simpel dertig foto’s van mannen in een Adidas-traningspak maken, maar als je die man laat zien met zijn vrouw en twee kinderen en ook nog een oma erbij, dan geeft dat een heel ander beeld. Ik heb al eerder boeken gemaakt waarin architectuur een rol speelt, maar ik wil heel graag iets maken waarbij mens en omgeving een gelijkwaardige positie hebben.”
En als u helemaal klaar bent, wat hebt u dan gemaakt?
„Als ik in een heel pretentieuze bui ben, dan denk ik aan de The Family of Man [de tentoonstelling die Edward Steichen in 1955 in het Metropolitan Museum of Art in New York maakte met werk van verschillende fotografen]. Dat er dan over vijftig jaar een tentoonstelling komt en dat je wordt geconfronteerd met de ontwikkeling die de mens in 35 jaar doormaakte. En niet wat betreft mode. Het gaat mij nooit om mode. Mode is alleen een middel.”